Het Humanistisch Opleidingsinstituut (HOI), dat sinds de jaren zestig van de vorige eeuw een beroepsopleiding voor humanistisch geestelijk werk verzorgde, wilde zich in de jaren tachtig verder ontwikkelen tot een opleiding op wetenschappelijk niveau. In juni 1985 besloot het HOI hier werk van te maken in samenwerking met het Humanistisch Verbond. Ze gingen het gesprek aan met minister Wim Deetman van Onderwijs. Die reageerde positief. We vroegen hem in januari 2014 waarom hij destijds bereid was de universiteit te erkennen.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw werden steeds hogere eisen gesteld aan het werk van geestelijk verzorgers. Er werden dus ook steeds hogere eisen gesteld aan de opleiding van deze verzorgers. In het hoger beroepsonderwijs nam de schaalvergroting toe, en werd het steeds lastiger om intensief onderwijs te verzorgen. Bovendien kregen humanistisch geestelijk verzorgers in de praktijk de behoefte om hun werk te kunnen onderbouwen met wetenschappelijk onderzoek, net zoals dominees en priesters (-die bovendien ook een academische opleiding hadden gevolgd-) zich konden beroepen op het onderzoek van theologen.
De tijd is rijp
In deze jaren leek het politieke klimaat rijp om over te stappen naar een universiteit: in het kader van zogenaamde gelijkberechtiging leek de overheid welwillend te staan tegenover de humanistische universitaire aspiraties. In juni 1985 besloot het HOI hier werk van te maken in samenwerking met het Humanistisch Verbond. Vanaf de zomer van 1985 werd de voorbereiding van de aanvraag voortvarend opgepakt. Tijdens een overleg met onderwijsminister Wim Deetman in maart 1986 bleek deze inderdaad bereid de plannen een kans te geven.
Waarom was voor u de oprichting van de universiteit een historisch feit?
Wim Deetman: “Vanuit politiek-principieel opzicht was de oprichting van de humanistische universiteit een belangrijke uitingsvorm van de geestelijke pluriformiteit in ons land. Meer in het bijzonder in het kader van de vrijheid van onderwijs in ons land en de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Juist als minister van christen- democratische huize twijfelde ik geen moment aan de juistheid van de beslissing om het pluriforme academisch bestel te versterken met een op de humanistische traditie gebaseerde bijzondere universiteit. (…) Want juist in een land van minderheden is het voor het samenleven erg belangrijk dat er ruimte is voor minderheden om vanuit hun eigen levensvisie aan alle aspecten van de maatschappij – waaronder onderwijs en wetenschap – deel te nemen. (…) Daarbij vormt pluriforme wetenschapsbeoefening, met expliciete aandacht voor normen en waarden daarbinnen, een belangrijk goed.”
In een tijd dat de financiering van de kerkelijke ambtsopleidingen onder druk stond kwam het wellicht ook mooi uit dat er een humanistische ambtsopleiding werd toegelaten?
Deetman: “Neen, dat speelde voor mij als minister geen enkele rol! Ten principale ging ik uit van de gelijkberechtiging en van de vrijheid van onderwijs, wel moest de beoogde opleiding aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen. Vandaar dat eerst de tweede aanvraag werd gehonoreerd.”